Hoofdstuk 2
rancesca dwaalde als een geest door de boerderij. Zevervulde haar huishoudelijke plichten, maar in een somber stilzwijgen, en algauw was het hele huis door trokken van haar droefgeestigheid. Talloze malen had Bernat zich voor het gebeurde verontschuldigd. Omdat de verschrikking van hun bruiloftsdag inmiddels ver achter hem lag, had Bernat uitvoeriger kunnen uiteggen waarom hij het had gedaan: uit angst voor de hardvochtigheid van de heer, vanwege de gevolgen die zijn weigering om te gehoorzamen zou hebben gehad, zowel voor hemzelf als voor haar. 'Het spijt me,' duizenden malen had Bernat uitgeroepen 'het spijt me', maar Francesca keek hem aan alsof ze slechts wachtte op het moment dat Bernat onvermijdelijk zou zeggen: 'Er zou een ander gekomen zijn. Als ik het niet gedaan had...' Want op dat punt aangekomen, zweeg Bernat gewoonlijk; elke verontschuldiging verloor zijn kracht en de verkrachting gaapte weer als een diepe kloof tussen hen. De spijtbetuigingen, de verontschuldigingen en de stiltes als antwoord daarop dekten geleidelijk de wond toe die Bernat bij zijn echtgenote wilde genezen, en zijn wroeging loste op in de dagelijkse beslommeringen tot Bernat zich ten slotte bij Francesca's onverschilligheid neerlegde. Elke ochtend bij het gloren van de dag, als Bernat opstond om met het zware boerenwerk te beginnen, ging hij bij het raam van het slaapvertrek staan. Zo had hij dat ook altijd met zijn vader gedaan, zelfs in zijn laatste periode; beiden leunden ze dan op de dikke stenen vensterbank. Ze keken naar de lucht om een voorspelling te doen voor de dag die hun wachtte. Ze keken naar hun vruchtbare land, dat zich uitstrekte over de enorme vallei en waarop tal van gewassen werden verbouwd. Ze merkten de vogels op en luisterden aandachtig naar de geluiden van de dieren in de stal. Op die momenten voelde hij wat hen verbond, en wat beiden met hun land verbond; het waren ook de schaarse ogenblikken waarop zijn vader zijn verstand terug leek te krijgen. Bernat had ervan gedroomd deze momenten nu te delen met zijn vrouw in plaats van ze alleen te beleven, terwijl hij hoorde hoe ze beneden aan het werk was, en hij had ervan gedroomd om haar alles te vertellen wat hij van zijn vader had gehoord, en die weer van zijn vader, enzovoort, enzovoort, generaties lang. Hij had ervan gedroomd haar te vertellen dat dat vruchtbare land ooit eigendom van de Estanyols was geweest, een niet-leenroerig goed, dat zijn voorvaderen met plezier en toewijding hadden bewerkt zonder dat ze pacht of belastingen hoefden te betalen en hulde hoefden te brengen aan arrogante en onrechtvaardige heren. Hij had ervan gedroomd met haar, zijn vrouw, de toekomstige moeder van de erfgenamen van die akkers, dezelfde droefheid te delen die zijn vader met hem had gedeeld toen hij hem de redenen vertelde waarom nu, driehonderd jaar later, de zonen die zij zou baren horigen van een ander zouden zijn. Hij had haar graag met trots verteld, zoals zijn vader hem, dat de Estanyols, en vele anderen met hen, driehonderd jaar geleden als vrije mannen thuis hun wapens bewaarden, om onder bevel van graaf Ramon Borrell en zijn broer Ermengol d'Urgell Catalonië te verdedigen tegen de aanvallen van de Saracenen; hij had haar graag verteld hoe verscheidene Estanyols onder het vaandel van graaf Ramon deel hadden uitgemaakt van het zegevierende leger dat de Saracenen, die afkomstig waren uit het Kalifaat van Córdoba, had verslagen bij Albesa, voorbij Balaguer, op de vlakte van Urgell. Zijn vader vertelde het hem altijd bewogen als ze er de tijd voor hadden, maar zijn ontroering sloeg om in melancholie als hij over de dood van graaf Ramon Borrell in het jaar 1017 vertelde. Volgens hem had zijn dood hen tot slaven gemaakt: de zoon van graaf Ramon Borrell, vijftien jaar oud, volgde zijn vader op; zijn moeder, Ermessenda de Carcassonne, werd regentes, en de Catalaanse baronnen - dezelfden die schouder aan schouder met de boeren hadden gevochten - hadden van het machtsvacuüm gebruikgemaakt om de boeren hun eigendommen te ontnemen en degenen die verzet pleegden te doden; de vroegere eigenaars mochten het land blijven bewerken op voorwaarde dat ze een deel van de opbrengst afstonden aan de heer. Zoals vele anderen waren de Estanyols gezwicht voor de dwang, maar vele families op het platteland waren op brute wijze vermoord. 'Als vrije mannen,' zei zijn vader, 'vochten wij boeren, te voet natuurlijk, zij aan zij met de ridders tegen de Moren, maar we konden nooit tegen de ridders vechten, en toen de volgende graven van Barcelona opnieuw de teugels van het land stevig in handen wilden nemen, kregen ze met een rijke, machtige adel te maken waaraan ze concessies moesten doen, altijd ten koste van ons. Eerst raakten we ons land kwijt, en daarna onze vrijheid, ons eigen leven, onze eer. Het waren jouw grootouders' - hij vertelde het met trillende stem, terwijl hij naar zijn land bleef kijken - 'die hun vrijheid verloren. Het werd hun verboden hun akkers te verlaten, ze werden tot horigen gemaakt, tot slaven die aan hun landgoederen gebonden waren, net zoals hun kinderen, zoals ik, en hun kleinkinderen, zoals jij, dat zouden zijn. Ons leven... jouw leven, is in handen van de heer, die rechtspreekt en het recht heeft om ons slecht te behandelen en onze eer te krenken. We kunnen ons zelfs niet eens verdedigen! Als iemand je mishandelt, moet je naar je heer toe om schadevergoeding te eisen, en als je die krijgt, houdt hij de helft zelf.' Vervolgens somde hij steevast de vele rechten van de heer op, rechten die in Bernats herinnering gegrift stonden, want hij had het nooit gewaagd om de woedende monoloog van zijn vader te onderbreken. De heer kon een horige op elk moment om een eed vragen. Hij had recht op een deel van de goederen van de horige als deze zonder testament stierf of als zijn zoon alles erfde; als hij onvruchtbaar was; als zijn vrouw overspel pleegde; als de boerderij afbrandde; als hij die verpandde; als hij trouwde met een horige van een andere heer; en uiteraard als hij zijn heer wilde verlaten. De heer kon de eerste nacht met zijn bruid slapen; hij kon eisen dat de vrouwen zijn kinderen kwamen zogen, of dat hun dochters als dienstmeisjes op het kasteel kwamen dienen. Horigen waren verplicht om het land van de heer gratis te bewerken; om te helpen bij de verdediging van het kasteel; om een deel van de opbrengst van hun percelen af te staan; om de heer of zijn afgezanten onderdak te verlenen en ze gedurende hun verblijf te eten te geven; om te betalen voor het gebruik van het bos en de weidegrond, van de smederij, de oven en de molen van de heer, en om hem voor Kerstmis en andere feestdagen geschenken te zenden. En wat te zeggen van de kerk? Als zijn vader zich die vraag stelde, werd hij nog bozer. 'Monniken, broeders, priesters, diakenen, aartsdekens, kanunniken, abten, bisschoppen,' dreunde hij op, 'ze zijn allemaal hetzelfde als die heren die ons onderdrukken! Ze hebben zelfs verboden dat boeren het klooster in gaan uit vrees dat er niemand meer overblijft om op het land te werken, waardoor het onmogelijk is aan deze slavernij te ontsnappen!' 'Bernat,' drukte zijn vader hem op het hart als hij in woede ontstak over de kerk, 'vertrouw nooit degenen die zeggen dat ze God dienen. Ze gebruiken mooie woorden, zo geleerd dat je ze niet eens kunt begrijpen. Ze begoochelen je met spitsvondige argumenten waar niets tegen in valt te brengen. Ze doen zich aan je voor als goedaardige mannen die zeggen dat ze ons van het kwaad willen verlossen en ons voor verzoeking willen bewaren, maar in werkelijkheid staat hun mening over ons bij voorbaat vast en allemaal lepelen ze, als soldaten van Christus zoals ze zichzelf noemen, gewoon op wat er in de boeken staat. Wat ze zeggen zou jij een snotaap ook wijs kunnen maken.' 'Vader,' had Bernat hem een keer gevraagd, 'wat zeggen hun boeken dan over ons, de boeren?' Zijn vader keek naar de akkers, tot waar ze overgingen in de lucht, precies tot daar omdat hij niet wilde kijken naar de hemel in de naam waarvan zoveel onrecht geschiedde. 'Die zeggen dat we beesten zijn, woestelingen, en dat wij niet kunnen begrijpen wat wellevendheid is. Die zeggen dat we verschrikkelijk zijn, lomp en weerzinwekkend, schaamteloos en onwetend. Die zeggen dat we wreed en halsstarrig zijn, dat we geen enkele achting verdienen omdat we die niet weten te waarderen en dat we de dingen alleen kwaadschiks kunnen begrijpen. Die zeggen dat...'*
'Vader, zijn we dat ook allemaal?'
'Jongen, zo willen ze ons voorstellen.'
'Maar u bidt elke dag, en toen moeder stierf...'
'Tot de Maagd Maria, zoon, tot Maria. Onze-Lieve-Vrouw heeft niets met broeders en priesters te maken. In haar kunnen we blijven geloven.'
Bernat Estanyol had graag opnieuw 's ochtends op de vensterbank geleund en met zijn jonge echtgenote gepraat, haar verteld wat zijn vader hem had verteld en samen met haar naar de velden gekeken.
In wat er nog restte van september en gedurende de hele maand oktober spande Bernat de ossen in en ploegde de akkers, waarbij hij de harde korst die ze bedekte brak en omwoelde, zodat de zon, de wind en de gier de aarde nieuw zouden maken. Daarna zaaide hij met hulp van Francesca het graan in; zij strooide met een mand het zaad uit, terwijl hij met het span ossen eerst voren trok en daarna de ingezaaide aarde gladstreek met een zware ijzeren plaat. Ze werkten in stilte, een stilte die alleen werd verbroken door Bernats geschreeuw naar de ossen dat door de hele vallei weerklonk. Bernat dacht dat ze door samen te werken nader tot elkaar zouden komen. Maar dat gebeurde niet. Francesca bleef afstandelijk: ze pakte haar mand en strooide het zaad uit zonder zelfs maar naar hem te kijken. Het werd november en Bernat wijdde zich aan de bezigheden die bij die periode horen: varkens voor de slacht hoeden, hout sprokkelen voor de hoeve en als betaling voor het land, de groentetuin en de akkers klaarmaken die in de lente ingezaaid zouden worden, en de wijnstokken snoeien en enten. Als hij terugkwam op de boerderij had Francesca het huishouden al gedaan, en de moestuin en de kippen en konijnen verzorgd. Avond aan avond schepte ze hem in stilte het avondeten op en trok zich daarna terug om te gaan slapen; 's ochtends stond ze eerder op dan hij, en als Bernat naar beneden kwam, stonden zijn ontbijt en de knapzak met het middageten al op tafel. Terwijl hij ontbeet, hoorde hij hoe ze de dieren in de stal verzorgde. Kerstmis ging als een zuchtje voorbij en in januari vond de olijvenoogst plaats. Bernat had niet zo heel veel olijfbomen, niet meer dan nodig om de behoeften voor eigen gebruik te dekken en de pacht aan de heer te betalen. Daarna was het tijd voor de varkensslacht. Toen zijn vader nog leefde, lieten de buren op de dag van de slacht nooit verstek gaan, hoewel ze bijna nooit naar de boerderij van de Estanyols kwamen. Bernat herinnerde zich die dagen als ware feesten; de varkens werden geslacht en daarna werd er gegeten en gedronken terwijl de vrouwen het vlees bereidden.Op een ochtend dienden de Esteves zich aan, vader, moeder en twee broers. Bernat begroette hen op het erf; Francesca stond achter hem te wachten.'Hoe gaat het met je, kind?' vroeg haar moeder.Francesca antwoordde niet, maar liet zich wel omhelzen. Bernat sloeg het tafereel gade: de moeder drukte haar dochter liefdevol in haar armen in de hoop dat zij haar armen om haar heen zou slaan. Maar dat deed ze niet; ze bleef onbeweeglijk staan. Bernat keek naar zijn schoonvader. 'Francesca,' zei Pere Esteve alleen maar, zijn blik afwezig naar een punt voorbij het meisje gericht. Haar broers begroetten haar door hun hand op te steken. Francesca ging naar de varkensstal om het varken te halen; de anderen bleven op het erf staan. Niemand sprak; alleen een onderdrukt snikken van de moeder verbrak de stilte. Bernat wilde haar troosten, maar zag ervan af toen hij zag dat haar echtgenoot en haar zoons dat ook niet deden.Francesca verscheen met het varken, dat zich niet makkelijk liet meevoeren alsof het wist wat zijn lot was, en gaf het onder haar gebruikelijke stilzwijgen aan haar man. Bernat en Francesca's twee broers pakten het varken vast en gingen erop zitten. Het schrille gekrijs van het dier galmde door de hele vallei. Pere Esteve sneed hem met een trefzekere houw de keel door en iedereen wachtte in stilte terwijl het bloed van het dier in de steelpannen liep, die de vrouwen til ze vol waren steeds verwisselden. Niemand keek een ander aan.Ze dronken geen glas wijn, zelfs niet terwijl moeder en dochter het inmiddels in stukken gesneden varken aan het bewerken waren. Bij het invallen van de avond, toen het karwei was geklaard, probeerde Francesca's moeder haar dochter opnieuw te omhelzen. Terwijl Bernat het tafereel bezag, verwachtte hij een reactie van de kant van zijn vrouw. Maar die kwam niet. Haar vader en broers namen afscheid van haar, hun blik naar de grond gericht. Haar moeder kwam naar Bernat toe. 'Als je denkt dat het kind komt,' zei ze, terwijl ze hem apart nam, 'moet je mij laten roepen. Ik denk niet dat zij dat zelf zal doen.' De Esteves aanvaardden de terugweg naar huis. Die avond, toen Francesca de trap naar het slaapvertrek opging, kon Bernat zijn ogen niet van haar buik afhouden.
* Lo
crestia, van Francesc Eiximenis (Noot
auteur)
Eind mei, op de eerste dag van de oogst, keek Bernat met de sikkel op zijn schouder naar zijn akkers. Hoe moest hij in zijn eentje al dat graan oogsten? Sinds twee weken geleden had hij Francesca elke inspanning verboden, want ze was twee keer flauwgevallen. Ze had hem in stilte aangehoord en hem gehoorzaamd. Waarom had hij dat gedaan? Bernat keek opnieuw naar de onmetelijke akkers die hem wachtten. En als het kind nu uiteindelijk niet van hem was? vroeg hij zich af. Vrouwen bevielen altijd in het veld, terwijl ze aan het werk waren, maar toen hij haar verscheidene keren had zien vallen, was hij zich toch zorgen gaan maken. Bernat pakte de sikkel vast en begon met kracht te maaien. De aren vlogen door de lucht. De zon bereikte haar hoogste punt. Bernat stopte zelfs niet om te eten. Het land was onmetelijk groot. Hij had altijd samen met zijn vader gemaaid, zelfs toen die al ziek was. Het graan leek hem dan weer tot leven te wekken: 'Volhouden, jongen,' spoorde hij hem aan, 'laten we niet wachten tot storm of hagel het kapotmaakt.' En ze maaiden door. Als de een moe was, zocht hij steun bij de ander. Ze aten in de schaduw en dronken goede wijn, de oude van zijn vader, en ze kletsten en lachten, maar nu hoorde hij slechts het fluitende geluid van de sikkel bij het doorklieven van de wind en het slaan van de korenaar; verder niets, de sikkel, de sikkel, de sikkel, die vragen leek op te werpen over het vaderschap van het kind dat op komst was. Tijdens de dagen die volgden was Bernat tot zonsondergang aan het maaien; op een dag werkte hij zelfs bij maanlicht. Als hij thuiskwam stond het avondeten al op tafel. Hij waste zich bij de waskom en at met tegenzin. Tot op een avond de wieg bewoog die hij in de winter had gemaakt, toen Francesca's zwangerschap al duidelijk zichtbaar begon te worden. Bernat zag het vanuit zijn ooghoeken, maar ging verder met zijn soep. Francesca lag boven te slapen. Hij keek nogmaals naar de wieg. Hij nam een lepel soep, nog een, en nog een. De wieg bewoog opnieuw. Met de vierde lepel soep in de lucht bleef Bernat naar de houten wieg kijken. Hij keek om zich heen, op zoek naar een teken dat duidde op de aanwezigheid van zijn schoonmoeder. Maar die was er niet. Ze had het kind alleen gebaard, en was daarna naar bed gegaan. Hij legde de lepel neer en stond op, maar voor hij bij de wieg was bleef hij staan, maakte rechtsomkeert en ging weer zitten. Sterker dan ooit werd hij bevangen door twijfels over het kind. 'Alle Estanyols hebben een moedervlek bij hun rechteroog,' had zijn vader tegen hem gezegd. Hij had er een en zijn vader ook. 'Je grootvader had er ook een,' had hij hem verzekerd, 'en je grootvaders vader...' Bernat was uitgeput. Hij had van 's morgens vroeg tot 's avonds laat gewerkt. Dat deed hij nu al dagen. Hij keek weer naar de wieg. Hij stond opnieuw op en liep ernaartoe. Het kind lag vredig te slapen, met de handjes geopend, bedekt met een laken dat was gemaakt van de flarden van een wit linnen hemd. Bernat keerde de baby om om zijn gezichtje te zien.